Voor een warmbloedige pinguïn bedraagt die lichaamstemperatuur ongeveer 39 °C.
Alle dieren verkrijgen de nodige energie om die lichaamswarmte te behouden door de
verbranding van voedsel.
Om voedsel te verbranden heeft men zuurstof nodig, die wordt opgenomen via de ademhaling. Bij de mens zorgen de
inwendige organen, zoals lever, nieren, hart en hersenen tijdens rust voor 3/4 van de totale lichaamswarmte.
Deze vrijgemaakte warmte wordt constant naar buiten gevoerd en aan de omgeving afgegeven. De lichaams-temperatuur blijft
dus constant als er een evenwicht is tussen de in het lichaam gevormde warmte (warmteproductie) en de hoeveelheid warmte die
wordt afgevoerd (warmteafgifte) (zie definities).
Mens en dier kan zijn warmtehuishouding beïnvloeden door een omgevings-temperatuur te kiezen die niet te veel verschilt van
de lichaamstemperatuur.
Bovendien kan men de
warmteproductie naar believen verhogen of verlagen. Het eerste bereikt men door
veel activiteit of door rillen. Bovendien wordt de warmte-geleiding sterk beïnvloed door de buitenste lichaamslagen (vet en huid).
Door een vergroten of verkleinen van de doorbloeding en door de schikking van de haren of (in dit geval) de veren wordt
de
warmte-isolatie veranderd.
Bij pinguïns gebeurt deze
warmte-isolatie door hun verenkleed en de daar-onderliggende vetlaag.
Het verenkleed is heel dicht (zie
lichaam) en wordt regelmatig verzorgd en ingevet, zodat het een
water-ondoorlaatbaar omhulsel vormt. De
donsveren vormen een waterdicht onderkleed, dat een isolerende luchtlaag
direct op de huid vasthoudt en zo bijdraagt tot het warmtebehoud. Aan land kan de vogel z'n veren oprichten zodat de isolatie
nog versterkt wordt.
Bij windstilte is de oppervlakte van een pinguïn niet warmer dan de omgevings-temperatuur van de lucht, zodat de sneeuw erop
blijft liggen zonder te smelten. In plaats van de warmte te onttrekken, zorgt de sneeuw voor beschutting tegen de ijzige wind
en verhindert zo een te groot warmte-interval. Toch is dit niet altijd voldoende en dus moet hij z'n warmteproduktie verhogen
door heftig bewegen met de vleugels of rillen.
Tijdens het duiken wordt het verenkleed door het water samengedrukt en wordt zo de luchtlaag dunner.
Hierbij ontstaan de typische
luchtbellen die men ziet ontsnappen tijdens het zwemmen.
Nu moeten de
vetlaag en de huid de isolatie-functie over-nemen. Bij keizers- en adéliepinguïns is de
huid 0,4 cm en de vetlaag tot 2 cm dik. Bovendien zijn ze in het water zeer actief en snel en produceren de spieren dus
voldoende warmte om de lichaams-temperatuur stabiel te houden.
Deze warmte wordt vermoedelijk ook gebruikt om het, bij het duiken opgenomen voedsel van 0°C tot lichaamstemperatuur op te warmen.
Die lichaamstemperatuur is bij een pinguïn niet zo constant als bij de mens, maar kan tot 3°C naar boven of onder
wisselen.
IJswater bezit een veel grotere (25 maal meer)
warmtegeleiding dan de antarctische lucht, zodat bij
gelijke temperatuur een pinguïn ofwel één minuut in het water of 25 minuten aan land kan rusten.
Het warmteverlies is in beide gevallen even groot.
Zo gauw een pinguïn aan land is, begint hij z'n verenkleed te poetsen en te kammen. Met hun bek gaan ze met
gelijk-matige bewegingen door hun veren en schudden hierbij hun kop om het eruitgekamde water kwijt te raken.
Hun hals is zo beweeglijk dat ze bijna overal aan kunnen. Na elke baan gaan ze met hun snavel naar de
stuitklier,
een dubbele zak zo groot als een erwt, bij de staartwortel, waarin zich een wasachtige stof bevindt.
Met lichte druk wordt stuitvet van de klier op de nabijgelegen veren gebracht, en zo op de snavel verdeeld.
Dit stuitvet wordt dan gelijkmatig over de veren aangebracht.
De kop wordt verzorgd doordat stuitvet van de snavel op de vleugels en dan met de vleugels op de veren van de kop wordt verdeeld.
Dit
stuitvet, bestaande uit een gecompliceerd mengsel van
olie en was voorkomt uitdrogen en
dient vooral als
isolatie tegen water.
Bovendien bezit het "
vuil-afwerende" eigenschappen en verhindert dat zich schimmels, bacterien of
algen in de veren vastzetten.
De luchtlaag tussen de veren en de vetlaag onder de huid isoleren zo sterk dat een pinguïn gevaar loopt bij mooi
weer
over-verhit te geraken. Wanneer ze namelijk snel door de kolonie lopen en de zon op hun zwarte veren brandt,
kan de warmte niet snel genoeg afgevoerd worden. Men merkt dan dat ze hun
vleugels spreiden om het
lichaams-oppervlak te vergroten.
Bij sommige soorten kan men zelfs zien dat de
onderkant van de vleugels met bloed wordt volgepompt en
lichtroze wordt.
Dit lichaamsdeel is bijna niet geïsoleerd zodat ze langs deze weg overtollige warmte kunnen afvoeren.
Is ook dit nog niet voldoende dan
hijgen ze zoals een hond en geven bijkomende warmte af via de vochtige
slijmhuid.
De 4 soorten van de
Spheniscus, die in warmere regios leven, hebben een extra
onbedekte (geen veren),
roze vlek rond de bek, waarlangs ze een te veel aan warmte kunnen afvoeren.