Pinguïns kunnen navigeren als de beste. Keizerspinguïns zijn bv niet
alleen in staat om grote afstanden op ijs af te leggen en daarbij doelgericht
een nabijgelegen ijskant aan te peilen, ook kunnen ze na een lang verblijf op
zee zonder moeite de weg naar de kolonie terugvinden.
Om zich te oriënteren moeten ze dus in staat zijn
om bepaalde kenmerken, zoals bergen en ijsbergen, van het landschap
te herkennen en te onthouden. Maar in Antarctica heeft men regelmatig
sneeuwstormen, die het zicht sterk beperken, en op zee bevinden ze zich
ook dikwijls op nieuw, onbekend terrein.
Daarom kunnen
gehoor, magneet-
en reukzin als navigatiemiddelen dienen, zoals ook bij andere vogelsoorten
werd ontdekt. Vele vogels kunnen heel goed ruiken en zo een bepaald
landschap herkennen. Door het geruis van de branding weten ze waar de
kust ligt. Hun magneetzin is zo sterk dat ze als kompas en kaart dient,
maar bovendien ook zo gevoelig dat ze door de magneetveldsterkte kunnen
bepalen waar ze zijn en in welke richting ze moeten.
volgend hoofdstuk: Zwemsnelheid