Specifieke kenmerken: geluid/stem (mp3)
Kleinste pinguïnsoort met blauw-grijze rug, flippers en kop en een witte voorkant.
Zes ondersoorten worden erkend, afhankelijk van hun habitat en uiterlijk, maar meestal worden ze gesplitst in twee groepen: de gewone dwergpinguïn
en de witvleugelige dwergpinguïn.
De witvleugelige is herkenbaar aan witte streep aan vleugelrand en lichtere kleur.
Het zijn
standvogels, d.w.z. dat ze dagelijks terug aan land komen en dichtbij het broedterrein blijven. Ook paren blijven dikwijls het hele jaar door samen.
Grootte en gewicht:
Dwergpinguïns meten 30 à 40 cm.
Ze wegen ongeveer 1 kg met gedurende het jaar schommelingen van 200 gr. Er is een klein verschil meetbaar tussen de geslachten: de bek van het
mannetje is iets dikker en langer dan bij het vrouwtje. Ook is hij iets zwaarder dan het vrouwtje.
Naamgeving:
De dwergpinguïn werd voor het eerst beschreven door Reinhold Forster in 1781 die de Latijnse naam "Aptenodytes minor" gebruikte.
In 1856 werd door Bonaparte dan de wetenschappelijke naam "Eudyptula minor" ingevoerd.
Er bestaan in het Engels verschillende namen voor de dwergpinguïn : gaande van "little blue penguin", "fairy penguin" tot
"blue penguin".
De Maori naam is "Korora" en
de Aborigines noemen ze "Choolia", "indala" of "munuwar".
In andere talen:
|
|
Dwergpinguïn |
Witvleugelige |
Engels: |
little of Kororaa penguin |
whiteflippered little penguin |
Duits: |
Zwergpinguin |
Weissflügel-pinguin |
Frans: |
manchot pygmée of petit manchot bleu |
manchot à ailerons blancs |
Spaans: |
pingüino azul o enano |
pingüino enano de alas blancas |
Afrikaans: |
Dwergpikkewyne |
Witvlerkpikkewyn |
Portugees: |
Pinguim-azul |
Pinguim-azul-do-norte |
Broedplaatsen:
Dwergpinguïns broeden op de kust van Zuid-Australië en Tasmanië evenals in Nieuw-Zeeland en op verschillende sub-Antarctische eilanden
ten zuiden van Nieuw-Zeeland.
De totale broedpopulatie is onbekend maar wordt geschat op minder dan 500.000 paren.
Status: niet in gevaar.
Op de kaart duiden de verschillende kleurige plekken op de volgende ondersoorten:
- geel: de witvleugelige dwergpinguïn (E. m. albosignata) op de Banks Peninsula;
- lichtblauw : op de zuidkust van Australië (o.a. Phillip Island) en Tasmanië broedt de gewone dwergpinguïn (E. m. novaehollandiae);
- bruin : Chatman eilanden ten oosten van Nieuw-Zeeland : Chatham Islands dwergpinguïn (E. m. chathamensis).
- de overige drie zijn E. m. minor (roze vlek ten zuiden van Nieuw-Zeeland) ; E. m. variabilis in donkerblauw in het zuiden van Noord-eiland van NZ;
en E. m. iredalei in purper rond noordelijk deel van het Noord-eiland van Nieuw-Zeeland.
Broedgedrag:

Dwergpinguïns graven (0,5 m) diepe konijnachtige holen voor hun nesten.
Voor de stabiliteit kiezen ze bij voorkeur een plek onder graspollen. Hoewel geen echte kolonie gevormd wordt, verblijven ze dikwijls wel in elkaars buurt.
Afhankelijk van de broedplaats, begint het broedseizoen al in maart of eind april-mei.
De legperiode is lang en heel variabel, tussen juni en oktober met een piek in september.
In goede jaren kan het zelfs zijn dat er 2 keer per jaar een nest wordt grootgebracht.
Normaal worden twee (soms zelfs 3) eieren gelegd en meestal ook beide uitgebroed.
Uitbroeden gebeurt afwisselend (shifts van 1 à 3 dagen) door beide ouders en duurt 33 tot 39 dagen.
Als ze uitkomen hebben de kuikens een grijs-bruin dons, dat al na een week wordt vervangen door een chocoladebruin dons op de rug en een lichtgrijs dons op de buik.
Kuikens worden gedurende een 30-tal dagen bewaakt door één ouderdeel, terwijl de andere voedsel haalt.
Crèches zijn er wel, maar in heel kleine groepjes van hooguit 6 kuikens.
De jongen ruien tot hun volwassen verenkleed en verlaten het nest in maart als ze 50 tot 65 dagen (8 weken) oud zijn.
Jongen worden ´s nachts gevoed (nachtdier!). Dwergpinguïns zijn trouw voor het leven
en keren jaarlijks naar het oude nest terug. Hoewel standvogels verblijven sommige broedparen van april tot augustus meestal in het nabije water
of baltsen aan land. De volwassen dieren ruien na het broedseizoen.
De jonge dieren worden geslachtsrijp na 3 jaar en keren dan terug naar hun kolonie.
Voedsel:
Dwergpinguïns eten voornamelijk vis en inktvisjes, afhankelijk van wat er toevallig rondzwemt in hun gebied en het seizoen.
Soms staat er ook krill op het menu. De visjes zijn vooral ansjovis en pilchards van maximum 5 cm.
Ze jagen meestal alleen of in kleine groepjes op een diepte tussen 0 en 30 m onder het wateroppervlak.
Vijanden:
Omdat dwergpinguïns vooral op het vasteland leven, hebben ze te maken met vele vijanden. De mens (zeevaarders en bewoners) heeft er verschillende
dieren ingevoerd die er oorspronkelijk niet thuishoren. Zo worden er regelmatig volwassen vogels gedood door honden of katten; kuikens bedreigd en
gedood door marterachtigen zoals wezels en fretten en ook de eieren worden belaagd door ingevoerde ratten en marterachtigen.
Ook door het verkeer worden regelmatig dieren overreden.
Bovendien zijn er ook vele natuurlijke vijanden die dwergpinguïns en hun kuikens bedreigen.
De skua's en andere meeuwen, weka's, slangen en Tasmaanse duivels pikken eieren of kuikens uit het nest.
Op zee worden volwassen en tienervogels tot prooi van zeeleeuwen, pelsrobben, haaien en orca's.
En hoewel barracuda's geen pinguïns eten, kunnen ze hen wel dodelijk verwonden.